-
1 goedaardig
1 [goedig, vriendelijk] 〈 bijvoeglijk naamwoord〉 bon/bonne⇒ gentil 〈v.: gentille〉 〈 bijwoord〉 gentiment♦voorbeelden:een goedaardig man • un homme bon enfantgoedaardige ogen • yeux doux -
2 goedmoedig
1. bnbonhomme, bon enfant2. bw -
3 een goedaardig man
een goedaardig man -
4 gemoedelijk
♦voorbeelden:het gaat daar gemoedelijk toe • l'ambiance y est pépère -
5 goedmoedig
1 〈 bijvoeglijk naamwoord〉 bon enfant 〈 onveranderlijk〉 ⇒ 〈 pejoratief〉 bonasse 〈 bijwoord〉 jovialement♦voorbeelden: -
6 tijd
♦voorbeelden:het grootste deel van zijn tijd doorbrengen met • passer le plus clair de son temps àhij heeft er tijd en geld voor over • il a du temps et de l'argent à y consacrerin een jaar tijd • en un anhet is een kwestie van tijd • c'est une question de tempsin een paar minuten tijd • en l'espace de quelques minutesu heeft een week de tijd om • vous avez une semaine pourbinnen afzienbare tijd • sous peude eerste tijd • les premiers tempseen flinke tijd • un bon bout de tempste gelegener, rechter tijd • en temps opportungeruime tijd • assez longtempswaar is de goede oude tijd gebleven? • où sont les neiges d'antan?een goede tijd maken • réaliser un bon tempsde goeie, ouwe tijd • le bon vieux tempsdat is al een hele tijd geleden • ça fait tout un tempsde hele tijd • tout le tempseen hele tijd geleden • il y a bien longtempshet is hoog tijd om • il est (grand) temps de 〈+ onbepaalde wijs〉; il est (grand) temps que 〈+ aanvoegende wijs〉in korte tijd • en peu de tempseen korte tijd duren • durer peu de tempsna kortere of langere tijd • tôt ou tardde laatste tijd • ces derniers tempsde meeste tijd • les trois-quarts du tempshij heeft een moeilijke tijd gehad • il a eu une période difficilevorig jaar om dezelfde tijd • l'année dernière à pareille époquevoor onbeperkte tijd • pour une durée illimitéeonvoltooid verleden tijd • imparfaitonvoltooid tegenwoordig toekomende tijd • futur simpleonvoltooid verleden toekomende tijd • futur du passéde oude tijd • les temps anciensde tijd is rijp • la poire est mûrehet zijn slechte tijden • les temps sont difficileseen stille tijd • une période creusedat is allemaal verleden tijd! • tout ça, c'est du passé!de vrije tijd • le temps librein vroegere tijden • au temps jadiswaar blijft de tijd? • où passe le temps?niemand weet wat de tijd ons brengen zal • personne ne sait ce que l'avenir nous réservehet zal mijn tijd wel duren! • après moi le déluge!de tijd gaat snel • le temps filede tijd gaat nu in! • top, chrono!zijn tijd goed gebruiken • faire un bon emploi de son tempszijn (beste) tijd gehad hebben • avoir fait son tempsiemand de tijd gunnen • donner du temps à qn.zich de tijd niet gunnen (om) • ne pas prendre le temps (de)wij hebben de tijd aan ons • nous avons tout le temps (devant nous)geen tijd hebben om … • n'avoir pas le temps de …tijd te over hebben • avoir du temps en troptijd genoeg hebben • avoir assez de tempsde tijd hebben • avoir le tempswe hebben onze familie een tijd niet gezien • il y a longtemps que nous n'avons pas vu notre famillede tijd aan zichzelf hebben • avoir du temps devant soidat heeft nog de tijd • cela ne presse pasdat heeft tijd tot morgen • cela peut attendre demainhet is er de tijd niet naar om te • ce n'est pas le moment deiemand geen tijd laten • presser qn.dat moet (zijn) tijd hebben • cela demande du tempsde tijd nemen voor iets • prendre le temps pour qc.tijd rekken • chercher à gagner du tempsveel tijd steken in iets • consacrer beaucoup de temps à qc.de tijd valt mij te lang • le temps me durezijn tijd verdoen • glanderde tijd verdrijven • faire passer le tempszijn tijd verpraten • perdre son temps à bavarderde tijd voor iets vinden • trouver le temps de faire qc.binnen de voorgeschreven tijd • dans les délais prescritszijn tijd met lezen vullen • passer son temps à lireeindelijk! het werd tijd • ce n'est pas trop tôttijd winnen • gagner du tempsde tijden zijn veranderd • les temps ont changémijn tijd zit erop • j'ai fait mon tempsbij de tijd zijn • ne pas être né d'hierhet heeft in tijden niet zo geregend • il y a bien longtemps qu'il n'a pas plu ainsiin geen tijden heb ik hem gezien • il y a un siècle que je ne l'ai pas vuin tijden van oorlog • en temps de guerremet de tijd • avec le tempsmet zijn tijd meegaan • vivre avec son tempstijd om te eten • l'heure de mangerdat komt juist op tijd • cela tombe bienik kon op tijd remmen • j'ai pu freiner à tempswe hebben de trein net op tijd gehaald • nous avons attrapé le train de justessealles op zijn tijd • il y a un moment pour chaque chosete allen tijde • à tout momentte zijner tijd • en temps voulutegen die tijd zullen we wel zien • d'ici-là, on verra bienten tijde van • à l'époque deten tijde van Napoleon • au temps de Napoléonterzelfder tijd • en même tempsuit de tijd raken • passer de modeuit de tijd • démodévan tijd tot tijd • de temps en tempseen kind van zijn tijd zijn • être (un enfant) de son époquein minder dan geen tijd • en moins de deuxeen tijdje • un moment〈 spreekwoord〉 de tijd zal het leren • qui vivra, verra〈 spreekwoord〉 tijd is geld • le temps, c'est de l'argent〈 spreekwoord〉 andere tijden, andere zeden • autres temps, autres moeursde plaatselijke tijd • l'heure localeheeft u de tijd? • avez-vous l'heure?het is tijd • c'est l'heurede tijd vergeten • oublier l'heureom de hoeveel tijd komt de bus langs? • tous les combien passe le car?bij tijd en wijle • de temps en tempsmorgen om deze tijd • demain à la même heurehij is altijd op tijd • il est toujours à l'heurehet wordt tijd voor school • c'est l'heure d'aller à l'écolede slappe tijd • la saison mortehet wordt mijn tijd • il faut que je partein de tijd van de oogst • à l'époque des moissons -
7 helpen
1 [algemeen] aider2 [verzorgen] soigner3 [bedienen] servir4 [castreren, steriliseren] couper♦voorbeelden:God zal me helpen! • que Dieu me vienne en aide!iemand iets helpen dragen • aider qn. à porter qc.ik help het je hopen • je le souhaite autant que toiik zal het u helpen onthouden • je vous y ferai penserzich weten, zien te helpen • savoir se débrouillerbroers moeten elkaar helpen • on doit s'aider entre frères et soeurswij zijn op de wereld om elkaar te helpen • on doit s'aider les uns les autreshet helpt niet, je moet mee • il n'y a rien à faire, tu viens aussiwat helpt het of je hem beklaagt? • à quoi bon le plaindre?zich(zelf) helpen • se tirer d'affaire (tout seul)ik zal hem er wel door helpen • je vais le tirer d'affaireiemand er weer bovenop helpen • remettre qn. sur piediemand ergens vanaf helpen • aider qn. à se défaire de qc.; 〈 ironisch〉 aider qn. à finir qc.wie helpt mij aan een tweedehands fiets? • qui m'aide à trouver un vélo d'occasion?kun je mij aan honderd gulden helpen? • tu peux me prêter cent florins?iemand aan iets helpen • procurer qc. à qn.iemand over de grens helpen • aider qn. à passer la frontièredat helpt tegen hoofdpijn • c'est bon contre le mal de têteiemand uit zijn jas helpen • débarrasser qn. de son manteauhelp! • au secours!welke specialist heeft u geholpen? • quel spécialiste vous a soigné?3 kan ik u helpen? • que désirez-vous?wordt u al geholpen? • on s'occupe de vous?ik kan het niet helpen • je n'y puis rieniets niet kunnen helpen • ne rien pouvoir à qc. -
8 genieten
1 [verder genot, voordeel hebben van] bénéficier de♦voorbeelden:1 iemands achting genieten • jouir de la considération de qn.de maaltijd genieten • prendre un repaseen goede opvoeding genoten hebben • avoir reçu une bonne éducationprestige genieten • avoir du prestigeeen voordeel genieten • bénéficier d'un avantagedat geniet mijn voorkeur • je préfère celadie wijn is niet te genieten • ce vin est imbuvable1 [plezier beleven] jouir (de qc.)⇒ s'amuser (à faire qc.)♦voorbeelden:zij genoten van hun kind • leur enfant leur donnait beaucoup de plaisirik heb genoten! • je me suis bien amusé! -
9 groeien
2 [toenemen] grandir♦voorbeelden:zij is zes pond gegroeid • elle a pris trois kilosgroeien en bloeien • prospérerzijn baard laten groeien • laisser pousser sa barbehet kind moet er nog van groeien • laissez manger cet enfant, il doit encore grandirwat ben je gegroeid! • comme tu as grandi!bramen groeien in het wild • les mûres poussent à l'état sauvage〈m.b.t. personen〉 uit elkaar groeien • s'éloigner, s'écarteruit zijn kleren groeien • grandir au point que les vêtements ne vont pluser zal een goede lerares uit haar groeien • elle fera un bon professeurhet groeien • la croissance→ link=hoofd hoofdmen zag de stapel groeien • on voyait la pile grandir -
10 oud
1 [m.b.t. de leeftijd van personen] âgé de2 [van personen en zaken] vieux/vieil/vieille3 [m.b.t. de klassieke Oudheid] classique♦voorbeelden:hoe oud ben jij? • quel âge as-tu?plotseling ouder worden • prendre un coup de vieuxouder worden • vieillireven oud zijn als … • être du même âge que …oud genoeg zijn om … • être en âge de …de ouden van dagen • les personnes âgéeszij is 2 jaar ouder dan ik • elle a 2 ans de plus que moivele honderden jaren oud • plusieurs fois centenaireeen al wat oudere man • un homme d'un certain âgeoude rommel • du bric-à-braceen oude uitdrukking • une expression désuètehij wordt oud • il se fait vieuxte oud zijn om • avoir passé l'âge devroeg oud • vieux avant l'âgePlinius de oudere • Pline l'ancien〈 spreekwoord〉 hoe ouder hoe gekker • plus vieux, plus sot〈 zelfstandig〉 oud en nieuw vieren • fêter la Saint-Sylvestre; 〈 met feestmaal en geschenken〉 réveillonneroude vrienden en kennissen • de vieux amis et (de vieilles) connaissanceszij is nog niet helemaal de oude • elle est encore convalescentealles blijft bij het oude • il n'y a rien de changéalles bij het oude laten • ne rien changer→ link=jong jong² -
11 voor
voor1I 〈 het〉♦voorbeelden:II 〈de〉♦voorbeelden:————————voor2〈 bijwoord〉1 [aan de voorzijde] devant2 [m.b.t. een volgorde] avant3 [m.b.t. een gezindheid] pour4 [meer dan] de plus♦voorbeelden:de auto staat voor • 〈 geparkeerd〉 l'auto se trouve devant la porte; 〈 is voorgereden〉 la voiture est avancéehij is voor in de dertig • il a dépassé de peu la trentaine2 het is meneer voor en meneer na • c'est monsieur par-ci, monsieur par-làsoep voor eten • manger le potage en entréezijn boot was voor • son bateau avait de l'avancezij zijn ons voor geweest • ils nous ont devancésargumenten voor en tegen • arguments pour et contre————————voor3〈 voorzetsel〉1 [algemeen] pour2 [niet achter; in tegenwoordigheid van] devant3 [vroeger dan; ook m.b.t. een volg-, rangorde] avant♦voorbeelden:voor zijn moeite • pour sa peinehij is voor een paar dagen naar zijn ouders • il est parti pour quelques jours chez ses parentsvoor september is het veel te koud • il fait beaucoup trop froid pour un mois de septembredat is goed voor de koorts • c'est bon contre la fièvreik ben voor X • je suis pour Xik zal voor mijn zoon betalen • je vais payer pour mon filsiemand voor zijn gedrag prijzen • féliciter qn. pour sa conduitevoor de minister stemmen • voter en faveur du ministrevoor een wet stemmen • voter une loihet brood voor zijn gezin verdienen • gagner le pain de sa familledat is net iets voor hem • 〈 passend voor hem〉 c'est tout à fait ce qu'il lui faut; 〈 typisch voor hem〉 c'est bien luidat is niets voor mij • cela ne m'intéresse pasik zeg u eens en voor altijd • je vous le dis une fois pour touteswaar doet hij het voor? • qu'est-ce que ça lui apporte?wat is dat voor een ding? • qu'est-ce que c'est que ce truc-là?voor een vergadering spreken • s'adresser à une assembléevoor zeven uur • avant sept heureskapitein komt voor majoor • capitaine vient avant commandanttien voor zeven • sept heures moins dixik voor mij • quant à moi————————voor4〈 voegwoord〉♦voorbeelden:voor hij het wist was hij al weer buiten • avant même d'avoir réalisé ce qui s'était passé, il se retrouva dehorsvertel het voor hij het van iemand anders hoort • dis-le avant qu'il (ne) l'apprenne de qn. d'autrevoor ik vertrok, heb ik alles opgeruimd • j'ai tout rangé avant de partir -
12 voorspoedig
♦voorbeelden:een voorspoedig leven • une vie sans problèmeseen voorspoedige reis • un bon voyagehet gaat nog niet erg voorspoedig • cela ne marche pas encore très bienalles verliep voorspoedig • tout se passa bien
См. также в других словарях:
bon enfant — ● bon enfant adjectif invariable Qui est facile à vivre, accommodant, sans façons : Avoir un air bon enfant. bon enfant [bɔnɑ̃fɑ̃] adj. invar. ÉTYM. 1560; de 1. bon, et enfant. ❖ ♦ Qui a une gentillesse simple et naïve. → Bon, cit. 54, 54.1 et 55 … Encyclopédie Universelle
bon\ enfant — [ bɔnɑ̃fɑ̃ ] adj. inv. • 1560; de 1. bon et enfant ♦ Qui a une gentillesse simple et naïve. ⇒ bonhomme. Elle est bon enfant. Son air bon enfant. Des manières bon enfant. « Une exaltation qui se manifestait en gestes bon enfant » (Margueritte ) … Encyclopédie Universelle
Le Commissaire Est Bon Enfant, Le Gendarme Est Sans Pitié — Le commissaire est bon enfant est un moyen métrage français réalisé par Jacques Becker en 1935. Sommaire 1 Résumé 2 Fiche technique 3 Distribution 4 … Wikipédia en Français
Le Commissaire est bon enfant, le gendarme est sans pitié — Le commissaire est bon enfant est un moyen métrage français réalisé par Jacques Becker en 1935. Sommaire 1 Résumé 2 Fiche technique 3 Distribution 4 … Wikipédia en Français
Le commissaire est bon enfant, le gendarme est sans pitie — Le commissaire est bon enfant, le gendarme est sans pitié Le commissaire est bon enfant est un moyen métrage français réalisé par Jacques Becker en 1935. Sommaire 1 Résumé 2 Fiche technique 3 Distribution 4 … Wikipédia en Français
Le commissaire est bon enfant, le gendarme est sans pitié — Données clés Réalisation Jacques Becker Pierre Prévert Scénario Jacques Becker Pierre Prévert Jean Castanier Pays d’origine … Wikipédia en Français
Le Commissaire est bon enfant — est une pièce de théâtre de Georges Courteline et Jules Lévy représentée pour la première fois à Paris, au Théâtre du Gymnase, le 16 décembre 1899. Portail du théâtre Ce document provient de « Le commissaire est bon enfant … Wikipédia en Français
Le commissaire est bon enfant — est une comédie en un acte de Georges Courteline et Jules Lévy représentée pour la première fois le 16 décembre 1899 au théâtre du Gymnase à Paris. Adaptations 1935 : Le commissaire est bon enfant, le gendarme est sans pitié, moyen … Wikipédia en Français
enfant — [ ɑ̃fɑ̃ ] n. • XIe; lat. infans « qui ne parle pas » 1 ♦ Être humain dans l âge de l enfance. ⇒ bambin, fille, 1. fillette, garçon, garçonnet, petit; région. drôle, gone, 2. minot, pitchoun; fam. gamin, gosse, lardon, loupiot, marmot, mioche,… … Encyclopédie Universelle
enfant — ENFANT. sub. m. Fils ou fille par relation au père et à la mère. Avoir des enfans. Enfant mâle. Une femme qui est grosse d enfant, en mal d enfant, en travail d enfant. Être chargé d enfans. Une mère qui aime fort ses enfans. Cette mère souffre… … Dictionnaire de l'Académie Française 1798
enfant — ENFANT. s. m. Fils ou fille par relation au pere & à la mere. Faire des enfants. avoir des enfants. enfant masle. une femme qui est grosse d enfant, en mal d enfant, en travail d enfant. estre chargé d enfants. une mere qui aime fort ses enfants … Dictionnaire de l'Académie française